Menu

Wijs en wat te leren op ons Rijk

Geplaatst: 10-06-2024

Wijs en wat te leren op ons Rijk                                                                                 

De laatste tijd werd hij steeds dikker, Wijze Wim. Zowel in de breedte als naar voren toe. Vooral navelwaarts groeide hij aan, eigenlijk al sinds zijn pensioen. Naarmate zijn eetlust de verdikkingen naar voren toe opstapelde, krulde zijn rug in een holte. En navenant ging hij breder lopen; liep hij voor zijn pensioen nog met de knieën en enkels naast elkaar, nu verplaatste hij zich door zijn onderbenen naar links en naar rechts uit te slaan. Zo hield hij evenwicht. Bij het afslaan plantte hij zijn twee voeten links en rechts in het gras en ook zijn knieën dwong hij niet meer van de plek te komen. Op die twee potige palen draaide hij in nog geen 5 graden naar links, om toch nog een klap tegen de bal te geven die meer dan 200 meter verderop voor de green landde. Hij kon het heus nog wel, golfen als de beste. Vond hij ook zelf. Even goed als vroeger, toen hij meer dan duizend mensen aanstuurde. ‘Onder zich had’, zei hij meestal.

Hij was veel beter dan zijn maatje Fred. Die leek sinds zijn pensioen steeds kleiner te worden in zijn geruite plusfour, die zijn spillenbenen verborg en over zijn sokken tot aan zijn enkels leek af te zakken. Iel was hij. Ook nog eens onzeker. Fred had steeds minder zin om met Wijze Wim te spelen, maar hun partners waren al zo lang vriendinnen, en zij dus bevriend. Wim deed altijd zo...  ja, zo méér dan hij was. Vorige week nog, op de afslagplaats van Zuid. Wim was aan de beurt, besteeg de helling, maar met iets te weinig vooroverbuiging verloor hij zijn evenwicht en rolde zo, als een biervat, met driver en al van het talud af, richting klok. Hij kwam tegen de paal van de klok tot stilstand. Hij liet de driver liggen, trok zijn armen tot buikhoogte naar zich toe, drukte zich wat op, trok ook zijn kolosbenen naar zich toe en was zowaar in staat op eigen kracht op te klauteren en tot staan te komen. Hè, hè. Het was geen gezicht, maar dat kon hij zelf natuurlijk niet zien.

‘Jongen, jongen. Gaat het Wim?‘, had Fred  gevraagd. ‘Je viel behoorlijk’. ‘Vallen? Ik viel helemaal niet, man. Ik voelde een polletje gras, genoeg voor een kleine struikeling en toen liet ik me gewoon doorrollen. Ik ben niet gevallen, quod non.’ Fred zei niks meer. Daar had je ‘m weer, Wim, met zijn quod non, zijn nolens volens vallen en doen of hij keizer Tiberius was. En, alsof hij het alleenrecht op zo ’n mooie doorrol had, ook nog eens zeggen: ‘Quod licet iovi, non licet bovi’. Enfin, nu stonden ze op Nijmegen. En hij was aan de beurt. ‘Kom Fredje’, zei Wim. ‘Je kunt het’.

Maar Fred twijfelde aan zijn kunnen en uiteindelijk geheel aan zichzelf;  zijn gehannes met de stokken; in de tas, uit de tas, het hoesje van de putter eraf of erom? En dan het putten zelf. Dinsdag putte hij pardoes met de ijzer 9. En op 4  probeerde hij zojuist met de putter uit de bunker te komen.  Het was niks, al een tijd niet. Hij was de weg kwijt, helemaal van het pad, terwijl er op de fairway niet eens een pad was. Het verwarde hem ook. Had hij zich vroeger niet voorgenomen om wild en meeslepend te leven, rond te lopen als een Aristide Bruant met zo’n zwarte hoed en rode sjaal? Of zoals de jongens van Marlboro, of als een Tiger Woods? Maar dat was toen, vroeger. Daarna werden zijn dromen minder en minder. En ondertussen hoefde hij niet meer dan een, zelfs mislukte, Luiten te worden. Alleen zichzelf zijn, dat zou wat wezen. Hij twijfelde zelfs aan zijn dromen, aan alles wat hij deed. Aan wie hij was.  

‘Man wat sta je daar weer te dromen,’ riep Wim. ‘Spelen. Spelen man!’

‘Ja, ja, ik kom, ik weet het niet zo.’

‘Wat weet je niet?’

‘Of ik een golfer ben. Of ik ben wie ik ben. Ik word verscheurd.’

‘Verscheurd? Door zo’n lynx uit de krant?’

‘Nee, door mijn twijfels. Ik zeg toch: ik weet het niet.’

‘Nou moet je eens goed luisteren, Fred. Heb je twijfels?’

‘Ja, aan alles.’

‘Nou, dan twijfel je maar tot je een ons weegt. Kom op, twijfel. In dubio, dubito! En jouw dromen van vroeger zijn niks. En die van nu ook niks. En wat je in werkelijkheid  ziet, de klep van jouw eigen pet, jouw Tee, je balletje, zijn alleen maar dromen. En dus ook niks. Heb je dat? Ja? Je staat in een droom en je weet niet eens dat het een droom is, OK?  En dus zeg je hardop: Ik golf dus ik besta.‘ ‘Golfito ergo sum’, murmelde Wim. Fred hoorde dat en zei: ‘Amen.’

‘Nee man, niet Amen: sla die bal en swing it out: ‘Ik sla en besta.’

Fred riep keihard: ‘Basta’ en op de ta van Basta gaf hij de bal zo’n ongenadige jens dat deze 200 meter verderop neerviel. Ongelooflijk. Fred werd gek in zijn kop. ‘Sta, sla en besta. Sta, sla, besta,’ praatte hij voor zich uit.

‘Je bent toch lid van het Rijk?’ vroeg Wijze Wim.

‘Ja’.

‘Alle leden zijn golfers’. 

‘Dus ik ben een golfer. Jaahha.’ Hij haalde met een hele lange jahaa uit, wel 5 seconden en als hij Covid 19 zou hebben gehad, zouden zijn longen nu virusvrij zijn. Zo hard had hij van onderuit zijn onderbuik ‘Jaha’ naar buiten geperst. Fred werd nog doller in de kop. Hij sloeg met armen en benen. 

‘Kalmeer nou een beetje en kijk eens goed om je heen’, zei Wim.

‘Je ziet voor en achter ons mensen met stokken. Zoals wij. Ook op de baan naast je. Zie je dat? Met een petje op, zoals jij. Allemaal golfers. Jij bent net zo goed een golfer.’

Maar Fred verstond: ‘Jij bent net zo’n goede golfer.’

En daardoor werd Fred nog lijper dan dol en rende zo van hole  9 af. Rende langs de marshall, zonder, zoals gewoonlijk, hem te groeten. Links af bij de afslag van Noord, rechtsaf, langs de driving range, waar hij bergaf, in nog snellere pas het pad afrende, zijn armen omhoog, en uitschreeuwde: ‘Het is wat het is, het is waar, het is gewoon zo, ik ben, ik ben, en ik ben een goede golfer’. En hij rende zomaar een mooie, jonge, blonde golfster met een short tot boven de bilnaad voorbij, terwijl hij in normale doen zijn pas zou hebben ingehouden. ‘Ik ben, ik besta en ik sla. Ik ben een golfer, een goede golfer. Wim was erbij. Golfito ergo sum, zei hij nog.‘

Uitgelaten en nog steeds met zijn armen ten hemel het terras opkomend in zijn alomtegenwoordige zelf, liep Fred tussen de tafeltje door naar zijn gezellen en gezellinnen van de club. Uitgeput zeeg hij neer op een stoel.

Ze dronken al koffie. Tjonge, jonge, die Fred. En daar kwam ook Wim al binnen. ‘Er valt nog wat te leren op ons Rijk,’ sprak hij hardop. En luidkeels ranselde hij uit zijn mond : ‘Demonstrare non necesse est. ’  

Ach, hoor, Wim is ook binnen.

 

Arthur Denie